Het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge vzw is de oudste historische vereniging in Vlaanderen. Ze werd opgericht op 1 september 1838 en kreeg haar eerste statuten op 16 januari 1839. De oorspronkelijke naam was Société d’Emulation pour l’Histoire et les Antiquités de la Flandre Occidentale. Sinds 1989 voert het Genootschap de titel van 'Koninklijk'.
Historische belangstelling in het jonge koninkrijk België
De oorsprong van het Genootschap voor Geschiedenis is te situeren rond 1835. De oprichting van de staat België had de belangstelling voor het nationale, regionale en lokale verleden aangewakkerd. Deze belangstelling werd ook aangemoedigd door de overheid, die met name in het onderzoek door regionale geschiedkundige verenigingen een onontbeerlijke aanvulling zag van de werking van de in 1834 opgerichte Koninklijke Commissie voor Geschiedenis.
Van een informeel groepje naar een formeel genootschap
Net zoals in andere steden in het jonge koninkrijk kwam in Brugge een groepje burgers vanaf ca. 1835 op regelmatige tijdstippen bijeen om van gedachten te wisselen over hun gemeenschappelijke belangstelling voor letteren, geschiedenis en ‘oudheden’. Onder impuls van Sylvain Van de Weyer, toentertijd Belgisch ambassadeur in Londen, en van Charles Carton, priester en stichter van het Brugse Doofstommengesticht, ontstond na enige jaren uit dit informele groepje een formeel historisch genootschap.
Oprichting van de vereniging
De stichting vond plaats op 1 september 1838, gevolgd door de goedkeuring van de statuten op 16 januari 1839. Het duurde evenwel nog tot 1 september 1839 vooraleer de eerste algemene vergadering plaats vond in het Brugse stadhuis. Nog in 1839 verscheen ook de eerste jaargang van de Annales, het tijdschrift van de vereniging. Hiermee was het Brugse historische gezelschap niet het oudste in zijn soort. Maar omdat de oudere gelijkaardige verenigingen inmiddels ophielden te bestaan, mag het Genootschap voor Geschiedenis zich thans de oudste nog bestaande regionale historische vereniging van Vlaanderen en zelfs van België noemen.
West-Vlaanderen als studiegebied
De naam van de nieuwe vereniging was meteen een programmaverklaring: Société d’Emulation pour l’histoire et les antiquités de la Flandre Occidentale. Het was dus van meet af aan de uitdrukkelijke bedoeling om geheel de provincie West-Vlaanderen te bestrijken, maar ook Frans- en Zeeuws-Vlaanderen lagen binnen het blikveld. Over de bereidheid tot inzet van de leden werd evenmin twijfel gelaten: émulation betekent immers ‘wedijver’. De West-Vlaamse optie is sindsdien onverkort geldig gebleven, ook toen in 1905 de naam gewijzigd werd in Société d’Emulation de Bruges. Het element ‘wedijver’ vertaalt zich heden ten dage in een permanent streven naar wetenschappelijke kwaliteit, waarbij een academisch niveau gepaard wordt aan toegankelijkheid.
Van ‘Société d’Emulation’ naar ‘Genootschap voor Geschiedenis’
De naam van de vereniging was in de typisch 19de-eeuwse traditie aanvankelijk eentalig Frans. Het is opmerkelijk dat die naam pas in 1934 tweetalig werd: toen ontstond de huidige naam 'Genootschap voor Geschiedenis'. En het duurde zelfs tot 2007 vooraleer de verwijzing naar de historische benaming Société d’Emulation volledig achterwege gelaten werd.
Verlichte dilettanten en vakhistorici
Het groepje stichters – dat meteen het eerste bestuur vormde – bestond grotendeels uit belangstellende dilettanten op het vlak van historisch onderzoek: behalve drie priesters ging het om een edelsmid, een apotheker en een afdelingshoofd bij het provinciebestuur. Maar ze betrokken van bij het begin ook historici bij hun project: zowel de Brugse stadsarchivaris als de rijksarchivaris te Brugge (officieel toen nog ‘provinciaal archivaris’ geheten) traden op als medestichters en eerste bestuursleden. Deze duale samenstelling van het bestuur zou zeer lange tijd kenmerkend blijven voor de vereniging: enerzijds een aantal West-Vlaamse meliores – vaak geestelijken of edellieden – en anderzijds beroepshistorici, waaronder archivarissen en universiteitsprofessoren. In de loop van de jaren nam het belang van deze tweede groep steeds verder toe, zodat de leiding van het Genootschap nu vrijwel uitsluitend in handen is van professionele historici en kunsthistorici, met een talrijke vertegenwoordiging uit de academische wereld.
Een flitsende start
De jonge vereniging legde een koortsachtige bedrijvigheid aan de dag. In de eerste twaalf bestaansjaren werden niet alleen twaalf jaargangen van de Annales afgeleverd, maar ook 28 boeken – voornamelijk bronnenuitgaven – gepubliceerd. Hiermee kon het Genootschap zich zowel op het gebied van kwantiteit als van kwaliteit moeiteloos meten met de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis. Het aantal medewerkers groeide gestaag en ook uit het buitenland kwam erkenning. In 1845 ontving Ferdinand Van de Putte, medestichter en zeer productief medewerker van de vereniging, het lidmaatschapsdiploma van de Monumenta Germaniae Historiae, wat toen beschouwd mocht worden als de hoogst mogelijke historisch-wetenschappelijke onderscheiding.
Een dip
In de tweede helft van de 19de eeuw verloor het Genootschap de koppositie die het tot dan toe bekleed had. Het verloor de voeling met de nieuwste ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek. Medewerkers en leden haakten af, de Annales kwamen in kopijnood. Dynamisme en vernieuwing moesten voortaan elders gezocht worden. In Brugge was het de flamboyante James Weale die aan de spits stond van het (kunst)historisch onderzoek en met zijn tijdschrift La Flandre vanaf 1867 de Annales beconcurreerde.
Nieuw elan
Het zou tot het begin van de 20ste eeuw duren vooraleer het Genootschap opnieuw aanknoopte met de nieuwste tendensen in het historisch onderzoek. Dit gebeurde in belangrijke mate door de inbreng van één man: Camiel Callewaert. Als jong priester studeerde hij geschiedenis in Leuven, waar hij de befaamde historische praktijkoefeningen van prof. B. Jungmann volgde. Hij werd in 1901 bestuurslid. Het jaar daarop fungeerde hij als secretaris van het historisch congres van Brugge, waar hij in contact kwam met Henri Pirenne. Callewaert schoeide niet alleen de Annales op een andere, moderne leest. Hij wist tevens heel wat nieuwe jonge medewerkers aan te trekken, die vaak eveneens uit de Leuvense school kwamen. Ook nationaal en internationaal bekende historici verleenden graag hun medewerking: U. Berlière, H. Pirenne, A. Pelzer en anderen. Het Genootschap en het tijdschrift kenden een nieuw elan en sloten opnieuw aan bij de voorhoede van het onderzoek.
Het interbellum
De Eerste Wereldoorlog brak dat elan – althans op organisatorisch vlak. Gedurende de oorlogsjaren hielden de Annales op te verschijnen. In de moeilijke jaren van het interbellum wist het tijdschrift evenwel het gehalte van vóór de oorlog te handhaven: de bijdragen waren gevarieerd en van hoog niveau. Talrijke nieuwe medewerkers – zowel jonge veelbelovende vorsers als gevestigde professoren – leverden bijdragen. De professionalisering die zich kort na 1900 had afgetekend, werd verder gezet en versterkt. De Tweede Wereldoorlog zorgde opnieuw voor een jarenlange onderbreking in de activiteiten van de vereniging en in de verschijning van het tijdschrift.
Honderdjarig bestaan
Ten laatste in 1939 had het Genootschap zijn eeuwfeest moeten vieren. De moeilijke economische omstandigheden en de steeds duidelijker wordende oorlogsdreiging hebben deze viering toen verhinderd. Pas in 1950 kon hulde gebracht worden aan al diegenen die gedurende de voorbije eeuw - binnen en buiten het Genootschap - het historisch onderzoek in West-Vlaanderen hadden beoefend of gestimuleerd. Dit gebeurde onder de vorm van een boek met de toepasselijke titel Honderd jaar geschiedschrijving in West-Vlaanderen (1839-1939), van de hand van stadsarchivaris Albert Schouteet en rechtshistoricus Egied Strubbe - beiden tevens actieve bestuursleden van de vereniging.
De naoorlogse jaren: traditie en vernieuwing
In 1947 werd de uitgave van de Handelingen hernomen. In de loop van de jaren werden de nummers dikker. De inhoud evolueerde mee met de ontwikkelingen binnen het historisch onderzoek. De vormgeving werd een paar keer geactualiseerd. Bij de keuze van de auteurs werd (en wordt) er bewust naar gestreefd om ook bekwame jonge afgestudeerden de kans te bieden de resultaten van hun eerste onderzoek te publiceren, in het tijdschrift of als monografie. Bij de monografieën werden vanaf 1982 nieuwe paden bewandeld, met de uitgave van een geheel nieuwe reeks: de Vlaamse Historische Studies. Bedoeling was (en is) om aantrekkelijke, degelijke en vlot leesbare boeken uit te brengen, die een ruim publiek van geïnteresseerden kunnen boeien.
Honderdvijftig jaar
In 1988-1989 werd het honderdvijftigjarige bestaan gevierd. Naar aanleiding hiervan werd het Genootschap gemachtigd voortaan de titel van 'koninklijk' te voeren. Toen verscheen ook een geschiedenis van de vereniging (S. Vrielinck & R. Van Eenoo, IJveren voor Geschiedenis. 150 jaar Genootschap voor Geschiedenis "Société d'Emulation" te Brugge, Brugge 1989).
De uitdagingen van de eenentwintigste eeuw
De hedendaagse maatschappelijke en technologische ontwikkelingen laten het Genootschap voor Geschiedenis niet onberoerd. Geworteld in de negentiende eeuw en geconsolideerd in de twintigste eeuw, staat de vereniging nu voor stevige aanpassingen en vernieuwingen. De ontwikkelingen - zowel inhoudelijk als technisch - gaan in het huidige digitale tijdperk vliegensvlug. Aanpassen en professionaliseren is de boodschap. Met behoud van het goede uit de voorgaande twee eeuwen is het Genootschap klaar om de uitdagingen van vandaag en morgen aan te gaan. Het Genootschap vierde in mei 2014 met gepaste luister zijn 175ste verjaardag en ziet de toekomst met vertrouwen tegemoet.